→ Czasowniki Nieregularne → Sāciet mācīties / Lejupielādēt MP3 flashcards

jautājums		atbilde
blijven, bleef, is gebleven sākt mācīties		zostań, został, został
breken / brak, heeft gebroken sākt mācīties		złamać / zepsuć, zepsuło się
brengen, bracht, heeft gebracht sākt mācīties		przynieść, przyniósł, przyniósł
buigen, boog, heeft gebogen sākt mācīties		zgięcie, ukłon, wygiął się
denken, dacht, heeft gedacht sākt mācīties		myśleć, myślałem, myślałem
doen, deed, heeft gedaan sākt mācīties		zrobić, zrobił, zrobił
dragen, droeg, heeft gedragen sākt mācīties		nosić, nosił, nosił
drinken, dronk, heeft gedronken sākt mācīties		pić, piłem, wypiłem
eten, at, heeft gegeten sākt mācīties		jeść, jadł, jadł
gaan, ging, zijn gegaan sākt mācīties		iść, szedł, poszedł
genezen, genas, heeft genezen sākt mācīties		wyzdrowieć, wyzdrowiał
genieten, genoot, heeft genoten sākt mācīties		cieszyć się, cieszył się, ucieszył się
geven, gaf, heeft gegeven sākt mācīties		dawać, dawał, dał,
hangen, hing, heeft gehangen sākt mācīties		wisieć, wisiał, powiesił
hebben, had, heeft gehad sākt mācīties		mieć, miałem
helpen, hielp, heeft geholpen sākt mācīties		pomóc, pomagałem, pomogłem
heten, heette, heeft geheten sākt mācīties		nazywać się
houden, hield, heeft gehouden sākt mācīties		trzymać, trzymałem
kiezen, koos, heeft gekozen sākt mācīties		wybrać, wybierałem, wybrałem
kijken, keek, heeft gekeken sākt mācīties		patrzeć/ oglądać, patrzułem, oglądałem
komen, kwam, zijn gekomen sākt mācīties		przyjść, przyszedłem
kopen, kocht, heeft gekocht sākt mācīties		kupować, kupiłem
krijgen, kreeg, heeft gekregen sākt mācīties		dostać, dostałem
kunnen, kon, heeft gekund sākt mācīties		móc, mogłem
lachen, lachte, heeft gelachen sākt mācīties		śmiać się, śmiał się,
laten, liet, heeft gelaten sākt mācīties		zostawić, pozwolić, zostawił
lezen, las, heeft gelazen sākt mācīties		czytać, czytał, przeczytał
liegen, loog, heeft gelogen sākt mācīties		kłamać, kłamał, skłamał
liggen, lag(en), heeft gelegen sākt mācīties		leżeć, leżał
lijken, leek, heeft geleken sākt mācīties		zdawać się, zdawało się
lopen, liep, h/z gelopen sākt mācīties		chodzić, chodziłem
moeten, moest, heeft gemoeten sākt mācīties		musieć, musiał
mogen, mocht, heeft gemogen sākt mācīties		mieć pozwolenie
nemen, nam, heeft genomen sākt mācīties		wziąć, brać, wziął
ontbijten, ontbeet, heeft ontbeten sākt mācīties		jeść śniadanie, zjadł śniadanie
ontbreken, ontbrak, heeft ontbroken sākt mācīties		być nieobecnym, brakować
overlijden - overleed - is overleden sākt mācīties		umierać, umrzeć
raden, raadde, heeft geraden sākt mācīties		zgadnąć, zgadł
rijden, reed, heeft/is gereden sākt mācīties		jechać
roepen, riep, heeft geroepen sākt mācīties		wołać
ruiken, rook, heeft geroken sākt mācīties		wąchać/ czuć zapach
scheren, schoor, heeft gestoren sākt mācīties		golić się, ogolony,
schieten, schoot, heeft geschoten sākt mācīties		strzelać, strzelał
schijnen, scheen, heeft geschenen sākt mācīties		świecić, świeciło, wydawać się
schrijven, schreef, heeft geschreven sākt mācīties		pisać, pisał, napisał
schrikken, schrok, heeft geschrokken sākt mācīties		przestraszyć się
slaan, sloeg, heeft geslagen sākt mācīties		bić
slapen, sliep, heeft geslapen sākt mācīties		spać,
sluiten, sloot, heeft gesloten sākt mācīties		zamknąć, zamknął
snijden, sneed, heeft gesneden sākt mācīties		ciąć,

czasowniki nieregularne

Lai ievietotu komentāru, jums jāpiesakās.

vairāk