1. wit
Papier is wit, koolstof is zwart.
De hond is wit.
Wolken zijn wit.
Het brood is wit. Het witte brood. Een wit brood.
De wit geklede jonge vrouw is mijn verloofde.
Hij trok wit weg toen hij het nieuws hoorde.
Haar huid is zo wit als sneeuw.
Enkele rozen in mijn tuin zijn wit, en andere zijn rood.
Een wit jacht voer over de golven.
De tafel was stijlvol gedekt met een wit tafellaken, het mooiste porselein, zilveren bestek en kunstig gevouwen servetten, en kandelaars met crèmekleurige kaarsen verlichtten de ruimte.
Er ligt een wit papier op tafel.
Eigenlijk wilde ik een jonkvrouw zijn in een toren die bewaakt wordt door zeven draken, en dan zou een prins op een wit paard alle draken hun kop afhakken en mij bevrijden.
Waarom is sneeuw wit?
Ik wou dat mijn tanden even wit als die van jou zijn.
De Franse vlag is blauw, wit en rood.
Holandiešu vārds "blanc"(wit) notiek komplektos:
vocabulaire F